
Jurisprudentie
BB6407
Datum uitspraak2007-08-01
Datum gepubliceerd2007-10-24
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 06/5493, 06/5500, 06/5542, 06/5543, 06/5637, 06/5638 en 06/5647
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-24
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 06/5493, 06/5500, 06/5542, 06/5543, 06/5637, 06/5638 en 06/5647
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bouwvergunning en vrijstelling (19 lid 2 WRO) voor appartementencomplex; uitwerkingsregels; toetsing bij exceptie; herstellen gebreken in bezwaar.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummers: AWB 06/5493, 06/5500, 06/5542, 06/5543, 06/5637, 06/5638 en
06/5647
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[A], [B], [C] en [D], vertegenwoordigd door mr. E.J.M.J.J. Houben;
de heer en mevrouw [E], [F] en de heer en mevrouw [G], vertegenwoordigd door mr. R.G. Poel;
[H] en [I],
eisers, allen wonende te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijchen, verweerder,
alsmede
Giesbers Wijchen Ontwikkeling, partij ex artikel 8:26 van de Awb,
te Wijchen (verder: vergunninghouder).
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 18 september 2006.
2. Procesverloop
Verweerder heeft bij besluit van 5 oktober 2005, verzonden op 7 oktober 2005, met toepassing van een vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), aan vergunninghouder bouwvergunning verleend voor het bouwen van twee appartementengebouwen, te weten één gebouw met 11 appartementen op de percelen de Gamert 2410 tot en met 2418 (verder: de Gamert) en één gebouw met 11 appartementen op de percelen de Meren 1011 tot en met 1031 (verder: Diemewei) te Wijchen. Bij beide gebouwen is een ondergrondse parkeerkelder voorzien.
Bij de in rubriek 1 aangeduide besluiten heeft verweerder de met vrijstelling verleende bouwvergunning –onder aanvulling van de motivering- gehandhaafd.
Tegen deze besluiten is beroep ingesteld en door verweerder zijn verweerschriften ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij schrijven van 15 februari 2007 heeft vergunninghouder zich gesteld als partij in het geding.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 25 juni 2007. De eisers [B], A. [E] en [F] zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door respectievelijk hun gemachtigde mr. E.J.M.J.J. Houben, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand te Leusden en mr. R.G. Poel, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Arnhem. [H] is eveneens in persoon verschenen. De overige eisers zijn verschenen bij gemachtigde. [I] is niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. Hoenselaar, werkzaam bij verweerders gemeente. Namens vergunninghouder is verschenen F.H. Berends (projectonwikkelaar bij vergunninghouder).
3. Overwegingen
Het vergunde bouwplan heeft betrekking op de bouw van twee (identieke) appartementengebouwen, die op twee verschillende locaties worden gerealiseerd. Het betreft een gebouw met vier woonlagen, waarvan één woonlaag in de kap, alsmede een ondergrondse parkeerkelder.
Ter zitting is gebleken dat het beroep van eisers zich louter richt tegen de bouwplannen voor de Gamert. In het hiernavolgende zal de bouwvergunning en vrijstelling ten aanzien van de Diemewei daarom buiten beschouwing worden gelaten.
De in geding zijnde percelen zijn gelegen binnen de grenzen van het bestemmingsplan “Kerkeveld” (hierna: het bestemmingsplan). De gronden hebben ingevolge dit bestemmingsplan grotendeels de bestemming “Wonen (uit te werken)” en deels de bestemming “groenvoorzieningen”. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat voor bouwplannen op deze locatie het bestemmingsplan “Uitwerking Kerkeveld- De Gamert” (verder: het uitwerkingsplan) mede het toetsingskader vormt. Uit de bij het uitwerkingsplan behorende plankaart blijkt dat de bewuste locatie is aangeduid met “Wg (gestapelde woningen toegestaan)”, dat ter plaatse een ronde voorgevelrooilijn is opgenomen en dat de maximaal toegestane (bouw)hoogte 15 meter bedraagt.
Bij het primaire besluit van 5 oktober 2005 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet past binnen het bestemmingsplan en het uitwerkingsplan, nu een deel van de parkeerkelder en de toerit zijn gelegen op gronden met de bestemming “groenvoorzieningen”. Teneinde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen heeft verweerder hiervoor vrijstelling verleend ex artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Verweerder heeft in bezwaar aangegeven dat het bouwplan tevens in strijd is met de in artikel 3, tweede lid, onder c van het bestemmingsplan neergelegde (uitwerkings)regel dat hooguit 5% van de woningen in gestapelde vorm mag worden gebouwd en heeft het noodzakelijk geacht hiervoor vrijstelling te verlenen. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO zich eveneens hiertoe uitstrekt.
Voorts heeft verweerder hangende de bezwaarfase aangegeven dat het bouwplan voor de Gamert ook in strijd is met het bepaalde in artikel 3, derde lid, onder b van de voorschriften van het uitwerkingsplan, inhoudende dat gebouwd moet worden in of tot 2 meter achter de voorgevelrooilijn. Ter zitting is gebleken dat verweerder ter zake van deze laatste overschrijding alsnog een vrijstellingsprocedure heeft opgestart en vervolgens aanleiding heeft gezien om hiervan in januari 2006 ingevolge artikel 3, zesde lid, onder a van het uitwerkingsplan vrijstelling te verlenen.
Eisers hebben gemotiveerd aangegeven waarom de met vrijstelling verleende bouwvergunning niet in stand kan blijven. Voor zover noodzakelijk zal hier in het navolgende op worden ingegaan.
Omtrent het uitwerkingsplan, vastgesteld in maart 1996, overweegt de rechtbank het volgende.
Ter zitting heeft verweerder medegedeeld dat dit plan in werking is getreden, nu de situatie als bedoeld in artikel 11, zevende lid, van de WRO zich voordoet. Het uitwerkingsplan behoefde geen goedkeuring van gedeputeerde staten, aangezien in hun besluit van 10 mei 1995 tot goedkeuring van het bestemmingsplan zulks is omschreven en tegen die uitwerking niet van zienswijzen is gebleken. Verweerder heeft in dat verband aangegeven dat over een eerder ontwerp-uitwerkingsplan weliswaar zienswijzen zijn ingediend, maar dat, nadat dit eerdere ontwerp is ingetrokken, over het nieuwe ontwerp-uitwerkingsplan geen zienswijzen zijn ingediend.
De rechtbank ziet geen reden om aan de juistheid van deze mededeling te twijfelen. Eisers hebben ter zitting dit standpunt van verweerder ook niet bestreden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder derhalve het uitwerkingsplan terecht betrokken bij de toetsing van het bouwplan.
De rechtbank ziet zich voorts voor de vraag geplaatst of het bouwplan voldoet aan de 5%-norm van artikel 3, tweede lid, onder c van de bestemmingsplanvoorschriften. Dit artikelonderdeel maakt deel uit van artikel 3 van de planvoorschriften dat bepalingen, als bedoeld in artikel 11 van de WRO, bevat volgens welke het plan moet worden uitgewerkt. De beoordeling of aan deze 5% norm is voldaan kan in deze procedure slechts bij exceptie aan de orde komen in die zin dat, nu tegen het uitwerkingsplan geen rechtsmiddelen zijn aangewend, de rechtbank kan bezien of door het bouwplan de in de uitwerkingsregels neergelegde 5%-norm wordt overschreden. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 3, tweede lid, onder b van de planvoorschriften is bepaald dat het totaal aantal woningen in het vlak met op de plankaart de letter A, niet meer dan 80 mag bedragen en op de overige gronden niet meer dan 1200.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder c van de planvoorschriften mag ten hoogste 5% van het totaal aantal te bouwen woningen in gestapelde vorm worden gebouwd, uitsluitend ter hoogte van de op de plankaart voorkomende aanduidingen “bijzondere voorzieningen toegestaan” en “meergezinshuizen toegestaan”.
De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat er ten gevolge van het bouwplan geen sprake zal zijn van een overschrijding van het toegestane aantal gestapelde woningen. Naar het oordeel van de rechtbank slaat het “totaal aantal te bouwen woningen” in artikel 3, tweede lid, onder c van de planvoorschriften terug op de in artikel 3, tweede lid, onder b van de planvoorschriften genoemde aantallen. Voorts kan artikel 3 van de planvoorschriften naar het oordeel van de rechtbank niet anders gelezen worden dan dat het bepaalde in het tweede lid, onder b en c, betrekking heeft op gronden die op de plankaart als “Wonen (uit te werken)” zijn aangeduid. Voor het standpunt dat bij de berekening van de 5% tevens woningen, gelegen op gronden buiten het op de plankaart als “Wonen (uit te werken)” aangeduide gebied, moeten worden meegenomen ziet de rechtbank, nu deze 5% is opgenomen in uitwerkingsregels die uit de aard daarvan slechts betrekking hebben op het uit te werken gebied en daarbuiten geen gelding hebben, geen aanknopingspunten. Gelet op de in het B&W-advies van 9 december 2005 gemaakte berekening is de rechtbank van oordeel dat het maximum van 5% (zijnde 64 van 1280) door het bouwplan niet overschreden wordt.
Uit het voorgaande volgt dat niet is gebleken dat het uitwerkingsplan in strijd is met de 5%-norm en dat hiervan geen vrijstelling hoefde te worden verleend. Aan de daartegen aangevoerde beroepsgronden moet dan ook voorbij worden gegaan.
Ten aanzien van de vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de WRO overweegt de rechtbank het hiernavolgende.
Artikel 19, tweede lid, van de WRO luidt als volgt:
“Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.”
De rechtbank is niet gebleken dat niet aan de formele vereisten voor de hiervoor omschreven bevoegdheid is voldaan.
Thans dient te de rechtbank nog te bezien of de verleende vrijstelling is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en ook overigens in stand kan blijven.
Gebleken is dat de ruimtelijke onderbouwing, als bedoeld in artikel 19 van de WRO, in de notitie “Ruimtelijke onderbouwing appartementen De Gamert”, laatstelijk gewijzigd in december 2005, is opgenomen. In deze ruimtelijke onderbouwing is aangegeven dat het betwiste gebouw niet alleen in het uitwerkingsplan past, maar ook binnen de in het “Beeldkwaliteitsplan Kerkeveld fase I, gemeente Wijchen” neergelegde stedenbouwkundige opzet van het gebied. Hierbij wordt gewezen op het feit dat de locatie van het appartementengebouw de Gamert als een bebouwingsaccent is ingetekend op een situeringskaart in het beeldkwaliteitsplan. Voorts is gemotiveerd aangegeven dat het complex aansluit bij de woningbehoefte. Ook anderszins is in de ruimtelijke onderbouwing ingegaan op de ruimtelijke effecten van het project op de omgeving.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn -onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 mei 2003 (LJN: AF8595)- de aan de ruimtelijke onderbouwing van een project te stellen eisen minder zwaar, naarmate de inbreuk van het bouwplan ten behoeve waarvan vrijstelling wordt verleend op het bestaande planologische regime geringer is.
Vastgesteld wordt dat in casu de inbreuk op de planologische situatie slechts betrekking heeft op een deel van de parkeerkelder en de toerit. Gelet op de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmings- en uitwerkingsplan reeds bieden, moet worden geoordeeld dat het bouwplan een geringe inbreuk maakt op het bestaande planologische regime. In verband hiermee en gelet op hetgeen voorts in de notitie “Ruimtelijke onderbouwing appartementen De Gamert” is opgenomen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld.
Dat volgens eisers door de gemeente in het verleden beoogd is ter plaatse een minder massief bouwwerk te realiseren, brengt niet met zich dat geoordeeld moet worden dat het huidige project om die reden niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. De rechtbank is uit de stukken en het verhandelde ter zitting ook niet gebleken van uitlatingen van de kant van verweerders gemeente, al dan niet schriftelijk, waaraan eisers het gerechtvaardigde vertrouwen mochten ontlenen dat aan het verlenen van vrijstelling voor het onderhavige bouwplan geen medewerking zou worden verleend.
Vervolgens dient de rechtbank nog te beoordelen of verweerder in het kader van de beoordeling van het verzoek om vrijstelling alle bij het bouwplan betrokken belangen heeft afgewogen. De rechtbank dient zich hierbij te beperken tot de vraag of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot de verlening van de gevraagde vrijstelling heeft kunnen komen.
Gebleken is dat verweerder bij de weerlegging van de zienswijzen uitvoerig is ingegaan op de in geding zijnde belangen. Verweerder heeft hierbij gewezen op de bestaande planologische mogelijkheden en de geringe inbreuk die het bouwplan maakt op het bestaande planologische regime. Vervolgens heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door eisers aangevoerde belangen niet met zich brengen dat de vrijstelling in redelijkheid niet verleend kan worden.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder bij het verlenen van de vrijstelling blijk heeft gegeven van een onevenwichtige belangenafweging. Daarbij acht de rechtbank van belang dat verweerder bij de belangenafweging terecht rekening heeft gehouden met het feit dat het bestaande planologische kader ter plaatse een complex met gestapelde woningen tot een hoogte van 15 meter mogelijk maakt, hetgeen reeds met zich brengt dat aan het door eisers gestelde verlies aan uitzicht in het kader van de belangenafweging geen grote waarde behoeft te worden toegekend. Voorts is van belang dat niet gebleken is dat ten gevolge van de vrijstelling in betekenende mate verkeer-, geluid- of parkeeroverlast zal optreden. Vastgesteld wordt dat er ten behoeve van het bouwplan voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn. Daaraan doet niet af dat, zoals enkele eisers ter zitting hebben gesteld, thans feitelijk sprake is van parkeeroverlast. Voor zover daarvan sprake is betreft dit een handhavingskwestie die niet van belang is voor de beoordeling van de verleende vrijstelling.
Aan het betoog van eisers dat verweerder onvoldoende blijk heeft gegeven van een belangenafweging op het aspect schaduwwerking door hen en de bezwaarschriftencommissie niet in het bezit te stellen van de bezonningsschema’s, dient naar het oordeel van de rechtbank voorbij te worden gegaan. Deze schema’s vormen immers een nadere onderbouwing van het eerder, onder andere bij de weerlegging van de zienswijzen, onder punt 3h, door verweerder ingenomen standpunt dat van een onaanvaardbare schaduwwerking tengevolge van het bouwplan geen sprake is. Gelet op de feitelijke aard van deze informatie en de omstandigheid dat de juistheid van deze schema’s door eisers niet wordt betwist, kan niet worden ingezien dat zij door deze handelwijze in hun belangen zijn geschaad. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er ten gevolge van het bouwplan een zodanige schaduwwerking zal optreden dat verweerder niet in redelijkheid de vrijstelling kon verlenen. Hierbij is tevens van belang dat het uitwerkingsplan op die locatie reeds een gebouw ter hoogte van 15 meter mogelijk maakt, zodat om die reden niet geoordeeld kan worden dat eisers door het verlenen van vrijstelling onevenredig nadeel ten gevolge schaduwwerking zullen ondervinden.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat de gevreesde negatieve gevolgen voor -samengevat- het woon- en leefklimaat van eisers als gevolg van het realiseren van het bouwplan zodanig zullen zijn dat verweerder niet in redelijkheid het algemeen belang en de belangen van vergunninghouder heeft kunnen laten prevaleren boven die van eisers.
Met betrekking tot de verleende vrijstelling ingevolge artikel 3, zesde lid, onder a –vrijstelling kan worden verleend ten behoeve van het bouwen tot 7 meter achter de voorgevelrooilijn- van het uitwerkingsplan overweegt de rechtbank als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden om het bestreden besluit op dit punt voor onjuist te houden. Niet betwist is dat verweerder bevoegd is om ingevolge artikel 3, zesde lid, onder a van het uitwerkingsplan vrijstelling te verlenen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de nauwe samenhang tussen het alsnog verlenen van de vrijstelling en het handhaven van de vergunning, de vrijstelling in deze situatie aan te merken is als een integrerend bestanddeel van de beslissing op bezwaarschrift.
Tevens is niet gebleken dat de belangen van eisers zijn geschaad door het verlenen van vrijstelling van de bepaling dat de voorgevel ten hoogste 2 meter achter de voorgevelrooilijn gesitueerd mag zijn. Immers, omdat het gebouw rechthoekig is, is de afstand tussen de onderhavige ronde voorgevelrooilijn en de voorgevel voor een gedeelte meer dan 2 meter. Bij een ronde voorgevelrooilijn valt te verwachten dat er een vrijstelling nodig is.
Nu verweerder de strijdigheid van het bouwplan met het geldende bestemmings- en uitwerkingsplan door middel van de hiervoor besproken vrijstellingen heeft opgeheven en zich evenmin een van de overige in artikel 44 van de Woningwet neergelegde weigeringsgronden voordoet, moet worden geconcludeerd dat verweerder terecht bouwvergunning heeft verleend.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder, door in het bestreden besluit te verwijzen naar het ambtelijk advies van 17 augustus 2006, afdoende heeft gemotiveerd waarom wordt afgeweken van het advies van de bezwaarschriftencommissie. In het ambtelijk advies is immers, onder overneming van het grootste deel van het commissieadvies, ten aanzien van de aspecten, waarvan de bezwaarschriftencommissie vond dat deze tot een gegrond bezwaar dienden te leiden, een toereikende aanvullende motivering gegeven.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eisers tegen het bestreden besluit geen doel treffen. De beroepen dienen dan ook ongegrond te worden verklaard.
Reeds daarom is er geen grond voor toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb, zoals door enkele eisers is verzocht.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart de beroepen ongegrond;
wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. D.J. Post, voorzitter, mr. E.C.G. Okhuizen en mr. J.J.W.P van Gastel, rechters, en door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2007 in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op 1 augustus 2007: